zondag 27 juni 2010


Rennen, rennen, rennen. Voeten stampen over de grond, stampen over mensenzielen en monstergedachtes. Zo anders, zo hetzelfde. En ze weet het niet meer. Ze weet niets meer. Alles weg, verdwenen, opgelost. En ze rent. Rent als een dier op de vlucht voor zijn eigen angst. Ze rent langs bossen en langs meren. Langs steden en boerderijen. Verder en nog verder. Zo ver mogelijk weg, weg van haarzelf. Haar borst pompt op en neer en haar voeten zijn gevoelloos. Of nee, ze voelt ze juist, ze voelt ze maar al te goed. Ze steken en branden. Branden, net als haar ogen waarvan de tranen op zijn. Verspilt. Verloren. En ze rent. Ze rent en rent en rent. Met grote passen rent ze, vliegend over de aarde. Vliegen wil ze. Loslaten. Verlaten. Veranderen in iets van een andere wereld. Maar steeds raakt haar stekende brandende voet weer de aarde. Het mos, het gras of het zand. En met een dreun komt ze tot de werkelijkheid. Ze is wat ze is. Ze is waar ze is. En dat is het.
En dan, aan het einde van een reuze sprong. Een sprong van vliegen en dromen die vervult raken en weer breken, staat ze stil.
Een klif.
Een zee.
Niets.
Ze kan niet verder. En ze schreeuwt. Ze schreeuwt met haar hele lichaam, met alle lucht en alle zuurstof en alle kracht die ze nog in zich kan vinden. En de schreeuw raast verder.
Vliegt van de klif over het water. Scheurt over de golven met hun witte koppen en laat de meeuwen schrikken. En dan vind de schreeuw een vriend, de wind, de storm. En samen reizen ze verder. Verder en verder. Razen over water of schuimkoppen en vissersboten. En dan is de vriend weg. De wind gaat liggen en de storm geeft het op. En de schreeuw valt. Valt naar beneden en verdwijnt in het niets.
Of in het al.

donderdag 10 juni 2010

een sprookje

Er was eens een Sultan maar hij bezat maar een klein rijk. Zijn kleine rijk lag tussen allerlei grote landen in met Sultans die veel meer macht bezaten dan hij. Maar de Sultan had dan misschien wel een klein land, een hoop trots had hij ook. Daarom gebood hij één van zijn raadsheren naar zijn kamer en vroeg hem wat deze andere Sultans wél hadden wat hij niet had. Daarop antwoordde de raadsheer dat de Sultans van de omliggende rijken een harem zo groot bezaten dat daarmee meteen hun macht en rijkdom benadrukt werd. Hier moest de Sultan even over nadenken. Voor zich zag hij het lieve gezicht van zijn vrouw. Met haar grote bruine ogen als die van een ree en haar zachte wangen. Maar dat beeld werd al gauw verjaagd toen de Sultan nog een aan de woorden van de raadsheer dacht. Gauw liet hij wel honderden boodschappers eropuit sturen om de mooiste meisjes uit het land te verzamelen. Zijn harem groeide met de dag, want er woonden een hoop mooie meisjes in zijn land. En al gauw werd de Sultan van het kleine rijk geroemd om zijn harem. De sultan kon zijn geluk niet op en stapte rond zo trots als een pauw. Nooit was hij nog thuis en zijn vrouw miste hem vreselijk. Zo gingen de dagen, weken en zelfs maanden of jaren voorbij. Tot er op een dag er iets vreselijks gebeurde waardoor de Sultan verscheurd werd van verdriet. Graag wou hij zijn hart luchten en een schoot hebben om op uit te huilen. Daarom ging hij langs bij een meisje uit zijn harem die hij erg graag mocht omdat zij goed kon luisteren. Bij haar luchtte hij zijn hart maar het meisje leek deze keer niet te luisteren. Ze pulkte maar wat aan haar lange zwarte krullen en begon gauw over wat anders toen de Sultan een stilte liet vallen. Teleurgesteld en nog steeds even verdrietig verliet de Sultan het meisje. Daarna ging de Sultan langs bij een meisje met kleine handjes zo zacht als fluweel. Hij hoopte dat haar aanrakingen hem zouden kunnen troosten. Maar toen hij bij het meisje was en zijn verhaal vol verdriet vertelde hield zij haar handen gevouwen in haar schoot en maakte geen aanstalten om hem te troosten. Nog teleurgestelder en verdrietiger dan dat de Sultan eerst was geweest verliet hij het meisje.
Daarna ging de Sultan langs bij een meisje met grote blauwe ogen, wat heel bijzonder was in zijn land. Hij hoopte dat deze mooie ogen hem zouden kunnen troosten. Maar toen hij bij het meisje zat en zijn verhaal vol verdriet deed hield zij haar ogen alsmaar neergeslagen. Maar toen hij bij de deuropening stond om ook haar weer te verlaten keek het meisje op en zei zachtjes ‘U zult enkel uw troost kunnen vinden bij een vrouw van wie u evenveel houd als zij van u.’ Daarna sloeg het meisje gauw weer haar blauwe ogen neer. Maar de Sultan knikte en het enige wat hij nog voor zich zag was een gezicht met grote bruine ogen als die van een ree en met zachte wangen.
Die avond ging de Sultan voor het eerst sinds dagen, weken, maanden of misschien wel jaren voor het eerst weer de kamer van zijn vrouw binnen. Hij bood zijn excuses aan en zij sloot hem in zijn armen. Daarna troostte ze elkaar zoals alleen maar twee mensen die van elkaar houden elkaar kunnen troosten.

zondag 6 juni 2010



de wereld trok aan ons voorbij
het was een fijne tijd

woensdag 2 juni 2010

eventjes



we lagen daar op onze rug. en wat we zagen waren net sterren. en jij vertelde me dat deze sterren onze herinneringen waren. herinneringen aan onze wereld van twee.
herinneringen aan een donkere hemel die de hemel misschien niet was. en jij verdween zomaar. zomaar achter die donkere hemel die de hemel misschien niet was. en je liet me achter met de sterren die misschien wel helemaal geen sterren waren. en je liet me achter met de herinneringen aan onze wereld van twee. en eventjes dacht ik dat dat genoeg was
eventjes
maar eventjes duurt maar eventjes